[Namaag]
NAMAAG, z.n., m. en vr., des namaags, of van den - der, of van de namaag; meerv. namagen. Bloedvriend, bloedvriendin: hij pooght daarin te helpen zeekeren namaagh der deirne. Hooft. Ik liet mijne namagen bijeenroepen. Zij mangelen die voor rhedieren van d'ouders of namaagen. Bogaert. Van hier namaagschap. Van na en maag.