[Nalezen]
NALEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en lezen: ik las na, heb nagelezen. Na de inzameling van de vruchten, nog eenmaal lezen: druiven nalezen. Insgelijcks en sult ghij uwen wijngaert niet nalesen. Bybelv. Van hier nalezing.