gaert. Figuurlijk, niet doen, verzuimen: ik zal mijnen pligt nimmer nalaten. Die syne weldadicheyt niet heeft nagelaten aen de levendigen en aen de dooden. Bybelv. Oudtijds gebruikte men het ook voor toelaten, toestaan. Onz., met hebben; laten staan: ik kan niet nalaten, u te waarschouwen. Als gy nalaat te beloven. Bybelv. De hand van een eerelijk mensch kan niet nalaaten te beeven. Sels. Doen nablijven: in geschrift heeft hij nagelaten, dat enz. Van hier nalatenis, bij Hooft, nalatenschap, boedel, nalatig, verzuimachtig, nalatigheid, nalating, verzuim.