Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Nalagchen] NALAGCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en lagchen: ik lachte na, heb nagelagchen. Oudtijds: ik loech, loeg na. Met spotgelach, achter iemands rug naschreeuwen: men lacht u schimpigh na. Vond. Vorige Volgende