[Nakuischen]
NAKUISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en kuischen: ik kuischte na, heb nagekuischt. Eigenlijk, navegen, nazuiveren. Men gebruikt het, oneig., voor nabootsen, naapen: ik kuischte in schijn hun wondren na. Vond. Die zinnelooze durf donder en blixem nakuischen. Vond. Weten moet gij, dat reden zinnelijk heeft naagekuist de Zons sieraden. Hooft. Van hier nakuischer, nakuisching.