[Nakomen]
NAKOMEN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. na en komen: ik kwam na, ben nagekomen. Onz., na iets komen of volgen, ten opzigt van den tijd: ga maar vooruit; ik zal dra nakomen. Het nakomende geslacht. Bedr., oneig., volbrengen, houden: zijne belofte nakomen. Iemands bevelen nakomen. Hooft vervoegt het somtijds met hebben; dat niet na te volgen is. Dezelve gebruikt het ook voor toekomen: want wat hem naakomt, enz. Van hier nakomer, bij Rodenb. voor eenen opvolger in een ambt, bij Datheen, voor eenen nakomeling, nakoming, volbrenging, nakomst, latere komst, oneig., de nakomelingschap: oock tot zoo schoon een spel de nakomst aan te hitsen. De Deck.