[Nagieten]
NAGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en gieten: ik goot na, heb nagegoten. Nog eens gieten: nog wat water nagieten. Iemand nagieten, is ook iemand van achteren met water begieten, terwijl hij weggaat. Door smelten namaken: ik heb dat beeld nagegoten.