[Nagieren]
NAGIEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en gieren: ik gierde na, heb nagegierd. Achter iemands rug gieren, hem naschreeuwen. Ook, met ongelijke schreden iemand navolgen, naloopen: zij waren zoo dronken, dat zij ons nagierden. Zie gieren.