Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Nagelen] NAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nagelde, heb genageld. Met nagelen hechten: iets vast nagelen. Alexander deed eene meenigte aan het kruis nagelen. Zamenstell.: doornagelen, vernagelen. Vorige Volgende