[Nagel]
NAGEL, z.n., m., des nagels, of van den nagel; meerv. nagels, nagelen. Een kleine, dunne spijker: met den nagel in 't hooft geklonken. Hooft. Eenen nagel inslaan. Dat is mij een nagel aan mijne doodkist, dat verdriet zal mijnen dood vervroegen. Een houten nagel. Zamenstell.: bandnagel, hoefnagel, nijdnagel. - Nagelboor, nagelnieuw, nagelsmid, nagelvast.
Het kan, of, met het vorige woord, tot nagen, knagen behooren, of, met het gr. νυγειν, steken, eenen oorsprong hebben.