ding van kromme en dikke klaauwen: de kat heeft scherpe nagels. Zij heeft klaauwen en nagels, zij is een heel boos wijf. Om eenige gelijkheid, noemt men dus ook eene soort van specerij: een stuk vleesch met nagelen (kruidnagelen) besteken. Ook een vliesje in het oog, als het wit van kleur, en aan eenen nagel gelijk is, draagt bij Kil. den naam van nagel; anders maan. Zamenstell.: nagelbloem, nagelbol, nagelboom, nagelhout, een stuk mager gerookt vleesch, anders veer genoemd, nagelkruid, nagelmaag, (nagelmage) nagelvriend, bloedvriend in het zevende lid: want als men den arm in leeden deelt, zegt Meyer, wort er op de zevende plaats geen lidt, maar de nagel gevonden; en daarom neemt
het verwantschap daar zijn einde. - Nagelneep, nagelrinde, op het platte land, in Gelderland, nagelrun, (run en rinde is het zelfde woord), bij Kil. ook nagelschors, eene verzwering aan den nagel, waardoor de nagel van het vleesch losgaat, gelijk de rinde, dat is de schors van hout, als het geslagen wordt. - Nagelwortel.
Nagel, bij Rab. Maur. nagal, angels. naegl, ijsl. nagl, hoogd. nagel; neders. nagel, zw. nagel, eng. nail. Het woord komt, zeer waarschijnelijk, van nagen, dat is knagen, in den zin van krassen. De nagel, toch, is een werktuig, om daarmede te krassen.