Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
voorz. na en duiden: ik duidde na, heb nageduid. Aan eene verrigte zaak naderhand eenen zin geven, haar uitleggen, verklaren: en werd hem tot eenen misslagh in een' Veldheer naageduidt, dat hij enz. Hooft. En dui 't zorgvuldigh hart dien raet ten beste na. Vond. Maar als men malcander door consequentien hatelijcke dingen naduijdt. H.d.Gr. |
|