[Nadruk]
NADRUK, z.n., m., des nadruks, of van den nadruk; meerv. nadrukken. Nagebootste druk: dat boek is maar een nadruk. In eenen oneigenlijken zin, beteekent het eene aangewende groote kragt zoo wel des ligchaams als des gemoeds: ik heb het hem met nadruk gezegd, met vele kragt van stem en vele beweging van gemoed. Van zulk een' loop en keer der tijen spreekt Heer van loon met kracht en nadruk. Poot. Hij wist er dien overmeesterenden nadruk aan bij te zetten. Frantzen. In eenen zedenlijken zin: mijne vermaning was van geenen nadruk. Een drift, die schoon vermomt, geen kleenen nadruk hadt. Vond. Deze is de nadruk der ingebrachte bedenking. Frantzen. Dit is in den volsten nadruk waar. Van hier nadrukkelijk.