[Naderhand]
NADERHAND, een bijw. van tijd; daarna: ik zal het u naderhand wel zeggen. Ik heb er naderhand niets van gehoord. Het is bekend, dat vele onzer voorzetsels, oudtijds, eenen tweeden naamval beheerschten; hier vindt men het: na der hand. Te hand was, eertijds, eene uitdrukking van den tegenwoordigen tijd, waarvoor wij thands bezigen: na der hand (naderhand) is, daarom, na dezen tijd.