Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
toen de vijand de stad naderde. Eene vesting, die de moedigste niet zal kunnen naderen. Sels. Nu nadert ons de doot. Poot. Van hier nadering, genaking, nadernis. Dit laatste woord komt, meermalen; bij Hooft voor, in den zin van loopgraven, om, door middel van dezelve, onder de vesten eener stad te komen: de vijandt staakte de hornscheeve naadernissen. Het woord is van na, nader, gevormd. Verkeerdelijk zegt men derhalve naarderen. |
|