[Nadenken]
NADENKEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. na en denken: ik dacht na, heb nagedacht. Zich de bijzondere stukken van eene zaak en derzelver gevolgen in gedachten voorstellen: ik heb die zaak nagedacht. Het wordt, in de onbepaalde wijs, zelfst. gebruikt, van het onz. geslacht: dat geeft mij kwaad nadenken, vermoeden, achterdocht. Zonder nadenken handelen. Geen nadenken hebben, onbezonnen te werk gaan. Een nadenkend (argwanend) mensch. Een nadenkende geest, die alles naauwkeurig naspoort. Van hier nadenking.