[Nadeel]
NADEEL, z.n., o., des nadeels, of van het nadeel; meerv. nadeelen. Achterdeel, interdeel, schade, hinder: zich zelven groot nadeel doen. Nadeel aanbrengen. Nadeel bij, of door eene zaak lijden. Dat zal tot uw nadeel uitvallen. Schande, oneer: men heeft niets tot mijn nadeel te zeggen. Van hier nadeelig. Van na en deel.