[Nachtegaal]
NACHTEGAAL, z.n., m., des nachtegaals, of van den nachtegaal; meerv. nachtegaals, nachtegalen. Het puik der zangvogelen:
Of kiest gij 't heesch getjilp der distelvinken
Voor 't orgel van een' schellen nachtegael? Poot.
Gij hebt den zoeten nachtegaal vermoort. Vond. Zij zingt als een nachtegaal. Fig., een kunstig zanger of dichter: de noordernachtegaal zal schaffer zijn, oude kennis van de Muzen. Hooft. De nachtegaal van Abtswout zwijgt. D. Smits. Omdat, in het eigenlijke Holland, zoo weinig bosch en zoo veel water is, noemt men de kikvorschen, die de zomersche nachten verlevendigen, schertsender wijs, hollandsche nachtegalen. De nachtegaal op de peuluw, de huisvrouw. - Naardien kleine kinderen, vaak, de gewoonte hebben, om de ouders, door hun gekrijt, uit den slaap te houden, zegt men van die kleine nachtschreeuwers: wij hebben eenen nachtegaal voor het bed.
Het woord is uit nacht en gaal, dat is gezang, zamengesteld. Zie galm. In het hoogd. nachtigall, bij de zwab. dichters naghtegal, deen. nattergal, zw. nactergal, angels. naectegale, nightgale, eng. nightingale, van night (nacht) en galan (zingen). Sommigen meenen, dat cinia in het lat. luscinia, even zoo van cano komt; doch waarvan lus afstamme, is onzeker. Nachtegaal is dan zooveel als nachtzinger. Gadelen was oul.