Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Nachtbraken] NACHTBRAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik nachtbraakte, heb genachtbraakt. 's Nachts bezig zijn: gij zelve hebt genagtbraakt, om agter den Latijnschen stijl van Romes Vraagbaaken te koomen. M.L. Van hier nachtbraking. Vorige Volgende