[Nablijven]
NABLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en blijven: ik bleef na, ben nagebleven. Achterblijven: eenigen zijn, om de koude, nagebleven. Nagelaten worden: dat dit niet moght nablijven. Vond. Naderhand overblijven: waerom die braeve naem den heldt is nagebleven. A. Sels.