[Nabij]
NABIJ, bijw. van plaats, digt bij: de steden liggen nabij elkander. Ende als hij de stadt naebij quam. Bybelv. Hooft gebruikt het als een bijv. n.: met de naabije heope. Van na en bij. Van hier nabijheid. Zamenstell.: nabijgelegen: op eenen nabijgelegen heuvel. Bogaart.