[Naar]
NAAR, bijv. n. en bijw., narer, (naarder) naarst. Kil. verklaart dit woord door bang, en vertaalt het door lassus, languidus, debilis. Wij gebruiken het van voorwerpen, die eene bangheid, dat is eene drukking en verenging van de borst, veroorzaken. Zoo zeggen wij, ten opzigt eener onverdragelijke hitte: het is naar weêr. Van voorwerpen, die, door hunne eenzaamheid, akeligheid en woestheid, eenige bangigheid en schrik verwekken: een nare nacht. In naere wildernissen. Poot. Zoo naar een duisternis volgde op deze stortvlage. Bogaart. De zee, die gloende vonken ten naaren balge scheen uit te braaken. Bogaart. Droevig: hij begon naar te worden. Dat droefheid veroorzaakt: zie daer een' troost in naer verdriet. Poot. Een naar geluid - geschreeuw. Bot, onaardig, slecht: dat is naar. Van hier naarheid: in 't midden van der wouden naerheit. Poot. In een naarheid van onkunde gedompelt. Bogaart.