[Muzijk]
MUZIJK, z.n., vr., der, of van de muzijk; zonder meerv. Toonkunst, zangkunst: in de muzijk onderwijzen. Oefening van deze kunst: ik hoor gaarn muzijk. Gelijck de grijze en wijze Pythagoras dit oock door de muzijck beoogde. Vond. Het wordt ook onzijd. gebezigd. Zamenstell.: muzijkboek, muzijkkunst, muzijklessenaar, muzijkmaker, muzijkmeester, muzijkpapier enz. Het woord is uit het gr. en lat. musica. In het pers. heet het musigi. Kil. telt het onder de basterdwoorden, doch wij beschouwen het als reeds tot onze taal behoorende.