[Murw]
MURW, bijv. n. en bijw., murwer, murwst. Het woord beteekent die gesteldheid van vaste ligchamen, wanneer derzelver deelen, door een klein geweld, hunnen zamenhang verliezen; waardoor zich hetzelve van week onderscheidt, het tegendeel van vast. Murw ooft. De stokvisch is murw gebeukt. Iemand murw slaan, hem lustig afrossen. Verkleinw. murwtjes: dat vleesch is murwtjes gekookt. Van hier murwheid.
Murw, hoogd. mürbe, angels. mearu, mearwa, maerwa, fr. meur, zw. mör, deen. mor, lapl. morre. Adel. brengt het tot het geslacht van moer, moeras.