[Munt]
MUNT, z.n., vr., der, of van de munt; meerv. munten. Geslagen geld, waarop een of ander beeld gedreven staat; zonder meerv.: om 's Keizers munt in 's Keizers koffer ten cijns te brengen. M.L. In het gemeen, gebruikt men het voor geld; zonder meerv.
Daer is er, die alleen op pistoletten
Hun ijdel hart en dwaeze zinnen zetten. Poot.
Goede munt - valsche munt slaan. Gangbare munt. Voor gangbare munt doorgaan. Hoogvl. En niet alles voor goede munt aangenomen worden. Wagen. Iemand met gelijke munt betalen, op dezelfde wijs behandelen, wederwraak doen. De stempel, die op het geld staat: onduidelijke munt. De stempel, die op de slinkerzijde staat: kruis of munt werpen. Ik heb kruis noch munt in huis, ik ben geheel zonder geld. De plaats, waar geld gemunt wordt; met een meerv.: van de munte van Leuze. Hooft. Zamenstell.: muntbeeldenaar, een boekje der waarde van het gangbare geld, ond. tarif, - muntbriefje, muntgereedschap, muntgezel, knecht in de munt, munthamer, munthuis, muntkabinet, muntkamer, muntmeester, muntmeesterschap, muntslag, muntslager, muntstempel, muntstof, goud, zilver, koper, muntstuk, munttoren, muntwezen, al wat de munt betreft, muntzaken.
Men leidt dit woord van het lat. moneta af; en dat te regt, omdat wij, uit Italie, het gebruik van gemunt geld bekomen hebben. Met dat al is er een oud europeesch stamwoord, waartoe het behoort. Te weten; Ihre heeft duidelijk aangetoond, dat het woord munt, van het geslagene beeld op het geld, zijnen naam draagt, en van het zw. mynd, mynt, een beeld, eene figuur af-