[Muil]
MUIL, z.n., m., des muils, of van den muil; meerv. muilen. Breede opening aan den kop van een dier, waarmede hetzelve zijn voedsel gebruikt: uit den muil van dezen krokedil. Hoogvl. In oploopendheid gebruikt men het ook, in de onbeschaafde straattaal, voor eens menschen mond: iemand voor zijnen muil slaan. Houd uw' muil, zwijg. In den verhevenen stijl schrijft men anderen dingen ook eenen muil, met het denkeeld der verslinding, toe: sper Helle, sper uw' muil vrij open. Brend. v Brandis. Zamenstell.: botmuil, langmuil, melkmuil, ook voor eenen laffen jongen, enz. Wijders: muilband, werkw. muilbanden: de Scharp' gemuilband enz. Anton. - Muilijzer, gebit der paarden, muilpeer, klap voor den mond, muilprang, bij Vond., anders muilpranger, hetzelfde als muilijzer.
Muil, hoogd. maul, landfr. mula, neders. muul, muule, deen. mule, zw. mule, ijsl. mul. Wachter leidt het van malen, spijs kaauwen, af. Adelung brengt het, om het denkbeeld der opening, tot mouw. Het heeft overeenkomst met het lat. mala en gr. μηλον.