[Mug]
MUG, z.n., vr., der, of van de mug; meerv. muggen. Zekere kleine stekende vlieg: van de muggen gekweld worden. Want eene mug, die leeft, verdooft de zon. Vond. Die mug vliegt reeds om de kaars, het zal schielijk met hem gedaan zijn - hij zal weldra in de handen der geregtsdienaars vallen. Zamenstell.: muggebeet, muggesteek, muggenbijter, paardenvlieg, muggenziften, haarklooven, muggenzifter, haarkloover, muggenzifterij, haarklooverij.
Mug, Notk. mucca, hoogd. en opperd. mucke, neders. mügge, zw.. mugga, angels. mijcg, eng. midge, ijsl. mij, boh. maucha, pool. mucha. Het heeft vele gelijkheid met het lat. musca en het gr. μυα.