[Mud]
MUD, (mudde) z.n., vr. en onz., der, of van de - het mud; meerv. mudden. Zekere maat van koren: vier mudden boekweit. Bij de mud, in meenigte: daar is visch bij de mud op de markt. Eene mud is, in Drenthe en Gelderl., ook eene landmaat, twee derden van een hollandsch morgen uitmakende. Verkleinw. muddetje; gelijk men, in Dordrecht en elders, dus een klein wijnmaatje noemt, anders mudsje, dat mutsje wordt uitgesproken, en het agtste deel van een mengel uitmaakt.
Het woord behoort met het lat. modius en gr. μοδιος tot maat.