[Mouw]
MOUW, z.n., vr., der, of van de mouw; meerv- mouwen. Het bekleedsel van den arm: ende toogh een tweesneedigh mes uit der mouwe. Hooft. Men heeft eenige spreekwijzen, waarin dit woord gebruikt wordt: ik weet er geene mouwen aan te zetten, ik weet het niet te helpen. Iemand iets op de mouw spelden, iemand eene leugen, waarover dezelve zich als eene waarheid verblijdt, wijsmaken. Middelen in de mouw hebben, geheime middelen weten: die middel in de mouw heeft, om den staat te krenken. Hooft. Dat is eene gemaakte mouw, dat is maar een voorwendsel, dat is eene leugen voor behelp. Iets uit de mouw schudden, onberaden, onbezonnen en los met iets te werk gaan. Leugens uit de mouw schudden. Men schud veel eeden thans slechtsheen uit mou en pij. Poot. Een gedicht versch uit de mouwe geschudt. Hooft. Nood leert handen uit de mouw steken, nood leert vlijt. In de mouw houden, bedekt handelen. Het achter de mouw, of achter de mouwen, hebben, zijnen aard bedekken. Den aap in de mouw houden, zijne loosheid verbergen. Den aap uit de mouw laten kijken - springen, zijnen aard toonen. Den gek uit de mouw laten kijken, zijne