[Mouw]
MOUW, (moud, in gron. molle) z.n., vr., der, of van de mouw; meerv. mouwen. Een langwerpige houten bak, uit een stuk gemaakt en rond van onderen, waarin men melk te roomen zet: dat sijn seuge geraect was tot eenre mouwe met roem. Kluits aanhaling bij Hoogst. Het woord is, met mof en het volgende mouw, uit eene bron, als beteekenende eene holligheid, om iets in te doen.