[Mout]
MOUT, z.n., o., des mouts, of van het mout; zonder meerv. Gedroogde gerst, waarmede men brouwt: zeker van hemelsch mout is hij gebrouwen. Hooft. Zamenstell.: moutbak, moutmaker, moutmakerij, moutmolen. Het schijnt tot het geslacht van mollis, week, zacht, smelten enz. te behooren.