[Motsen]
MOTSEN, (mutsen) bedr., w., gelijkvl. Ik motste, heb gemotst. Knotten, korter maken, iets in de lengte afhouwen: paarden motsen, hun de ooren afsnijden. Vond. gebruikt het voor nedersabelen, de leden afkappen: ik motste haer vorsten alle vijf. Het stamt, met het lat. mutilare, van eenen wortel af, namelijk van maden, meden, metsen, afsnijden, waarheen mes, metselen enz. behooren.