[Mot]
MOT, (motte) z.n., vr, der, of van de mot; meerv. motten. Een woord, waarmede men, in sommige oorden des Vaderlands, eene oude zeug te kennen geeft, vooral als zij jonge biggen draagt, of reeds geworpen heeft. Voords gebruikt men dit woord ook voor eene vuile hoer. Zamenstell.: mothoer, mothuis, motkas, hoerenkot.
Het woord schijnt, in het algemeen, iets van het wijfjesgeslacht te kennen te geven. In het hoogd. heet metze eene hoer, in het opperd. eene teef. Het is, waarschijnelijk, uit eene bron, met moeder.