[Morren]
MORREN, onz. w., gelijkvl. Ik morde, heb gemord. Een dof geluid, gemurmel hooren laten: zij morden met den mont. Vond. Dichters gebruiken dit woord, als: een morrend beekje. Hetzij een zoet geruijsch gestort met vlienden waterloop door nieuwe bloemen mort. Vond. Van den trillenden en doffen toon eens speeltuigs zegt Hooft:
Zoo steurt de Florentijn op vorstlijke toonneelen,
Met morrende teorb' 't gesprek der geen' die speelen.
Oneig., zijn ongenoegen tegen zijnen meerderen, door knorrende toonen, aan den dag leggen, en verder, zijn ongenoegen, op eene onbeschaafde wijs, door woorden, uiten: niet te min, het was maar morren, en daar bleef het bij. Hooft. Van hier morrig, morring: dit vloeiend muziekstuk gorgelt, daer het vloeit, zijne zoetluidende morringen. Overz. van Herv. Ook voor morrend ongenoegen: des volks morring. Een woord, dat van den klank gevormd is, zweed. morra, murra, hoogd. murren, krain. mermuram. Het is met murmelen, het neders. mirren, klagen, bij Otfr. mornen, en met het lat. moerere verwant.