[Moorden]
MOORDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moordde, heb gemoord. Op eene moorddadige wijs dood slaan: zij vielen aan 't moorden en plondren. Hooft. Wanneer men in 't midden van u schricklick sal moorden. Bybelv. Vroeg begon Kain te moorden. Vollenh. Hij schijnt met zijn gezicht de jufferschap te moorden. Vond. Van hier moordenaar, ook moorder, moorderes, moorderij, bij Trip.