[Moor]
MOOR, z.n., m., des moors, of van den moor; meerv. mooren. Eigenlijk, een inwoner van het voormalige Mauritanie, het hedendaagsche Marokko. Met dien naam zijn zij den Europeers bekend geworden, sedert de agtste eeuw, toen dit volk, zich langs de geheele afrikaansche kust uitgebreid hebbende, van daar in het westelijke Europa eenen inval deed. Naderhand noemde men ook de Ethiopiers, wegens de bruine kleur, mooren. Onder dezen naam komen de laatsten, in de overz. van den Byb., meermaals voor. Wijders is een moor een mensch van eene zwarte kleur, kroes haar en dik van lippen, zoo als de bewoners van het zuidelijke Afrika: o vrekken, die uw hart verslaeft aen 't geen een moor uit d'aerde graeft. Poot. Van hier de spreekwijs: den moor, of mooriaan, schuren - wasschen, vergeefsch werk doen. Laet mij ook langer niet den Moor zoo vlijtigh wasschen. Poot. Oneig. noemt men blanke mooren (negers) menschen, door de Spanjaards Albino's genaamd. Voor moor zegt men ook mooriaan. Het vr. is moorin. Van hier moorsch: in het Moorsch gebergt. Poot. Zamenstell.: mooros, zwarte os, moorendans, moorenland, moorman, moorpaard, pikzwart paard. Het stamt af van het lat. maurus.