[Monnik]
MONNIK (munnik), z.n., m, des monniks, of van den monnik; meerv. monniken. Een godsdienstig persoon, die zich, naar de denkwijs der roomsche en grieksche kerk, in gemeenschap met anderen, tot den ongehuuwden staat verbindt. Een monnik worden. Een verloopen monnik. De kap maakt den monnik niet. Gelijke monniken gelijke kappen. - Is er eene belofte van vrijwillige armoede bij, dan noemt men hen bedelmonniken. Om de gelijkheid, misschien, van de kale kruin eens monniks, draagt eene soort van bedwarmer den naam van monnik. Van hier monnikerij, geest of inborst eens monniks, monnikschap, vrouwl. voor de broederschap der monniken, onz. voor de hoedanigheid eens monniks. Zamenstell.: monnikenklooster, monnikenlatijn, monnikenleven, monnikskap, ook eene plant, monnikskleed, monniksmouw, - monnikenwerk, nuttelooze arbeid; dewijl de Monniken, in oude tijden tot zekeren arbeid, hoe weinig die ook beteekende, verpligt waren, om niet ledig te zijn, al ware het ook, dat zij den volgenden dag vernietigden, hetgeen zij den vorigen gemaakt hadden; hetwelk dikwijls het geval was - monnikswezen, enz. Het woord is uit het lat. monachus, gr. μοναχος ontstaan. Het oorsprongelijke is μονος, alleen, omdat men, in de eerste tijden des Kristendoms, de kluizenaars alleen dus benoemde. Meer overeenkomstig met het oorsprongelijke zou derhalve monik zijn; doch het gebruik en de algemeene uitspraak hebben monnik ingevoerd.