[Mondig]
MONDIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Meerderjarig, buiten voogdij. Gemeenelijk wordt het verklaard door iemand, die het regt heeft, om door eigenen mond te spreken, en, op zijnen eigenen naam, dingtalen te voeren; zelfmonden anders geheten: eene mondige dogter, die dien ouderdom bereikt heeft, dat zij van de ouderlijke of voogdelijke magt ontslagen is. De gewone afleiding van mond, waarmede men spreekt, is, ondertusschen, zoo gegrond niet, als die van mond, in de beteekenis van voorspraak, beschutting; zoodat het, eigenlijk, iemand is, die zich zelven verdedigen kan. Zie ig.