[Monden]
MONDEN, onz. w., gelijkvl. Ik mondde, heb gemond. Wel smaken: het deensch gerecht, op zijn hollandsch gekookt. Mondt het hun, enz. Hooft. Het over edle zout, dat alle spijs doet monden. F. de Haas. Bij overdragt, gebruikt men het voor smaken, behagen: dit antwoordt mondde den spaanschen Koning niet. Hooft. Monden beteekende, voorheen, ook spreken. Het zamengest. vermonden is nog in gebruik.