| |
[Mond]
MOND, z.n., m., des monds, of van den mond; meerv. monden. Verkleinw. mondje. Die opening in des menschen aangezigt, die tusschen de kin en den neus is, en door de lippen gesloten wordt: zij sneden hem den mond op. In eenige gevallen gebruikt men het voor de lippen: eenen kleinen - grooten - rooden mond hebben. Eenen scheeven mond maken. Voor de inwendige deelen: pijn in den mond hebben. Voor de wangen: eenen dikken mond hebben. Daar de mond de zitplaats der spraakdeelen is, zoo heeft men eene meenigte spreekwijzen, die op de spraak en het spreken betrekking hebben: geenen mond hebben, beschroomd in het spreken
| |
| |
zijn. Houd den mond, zwijg. Den mond toehouden, zwijgen. Iemand den mond snoeren, hem tot zwijgen brengen. God roept, om ons den mond te snoeren, tolschrapers enz. M.L. Lasteraars den mond stoppen. Meenende hun den mond te stoppen. Hooft. Zijn mond is gesloten, hij weet niets meer intebrengen. Met bijbrengen, dat hun de mondt gesloten was. Hooft. Den mond in iets steken, zich onbeschaamd in een gesprek mengen. Iemand den mond opbreken, iemand, die zwijgen wil, tot ontdekken van eene zaak noodzaaken, daartoe tergen Dies brak het den Prinse den mond oopen, om te zegghen. Hooft. Den mond roeren, veel snappen. Den mond vol van eene zaak hebben, er veel over spreken: van Egmond had groot en kleen den mondt vol. Hoooft. Den mond opsperren, luid schreeuwen. Den mond ontsluiten. Zonder den mond te ontsluiten in galmende Hozannaas. M.L. Iemand eenen vuilen mond geven, hem leelijk met scheldtaal begroeten; ook bits toespreken. Zij staken eenen mond op als een oven, zij schreeuwden al hun b[e]st. Den mondt, tot de ooren toe, oopen doen, om met schreeuwen en schelden te bewijzen enz. Hooft. Voor vermaning, raadgeving: iemands mond wederspannig zijn. Andere spreekwijzen hebben hare betrekking op voedsel en spijs en smaak: hij wil er geenen mond aansteken. Den mond op iets maken, zich spitsen, om iets lekkers te zullen eten. Hooft gebruikt het voor op iets vlammen, zeer
verlangen: het missen der plondering, daar zij den mondt opgemaakt hadden. Iemand den mond op- of openhouden, hem schraaltjes onderhouden. Het lant voedde den graegen mond. Poot. Voords bezigt men mond, met verscheidene voorzetsels, waar het of eigenlijk, of, in de beide reeds genoemde gevallen, oneigenlijk voorkomt. Met aan: nu kust hij ook met vrugt aen haer koralen mont. Poot. Iemand mond aan mond spreken. Met bij: ik moet het niet bij monde, maar bij geschrifte hebben. Bij monde bescheiden. Voor zijne Majesteit bij monde de geleghenheit der zaaken doen ontleeden. Hooft. Met binnen: binnen's monds spreken. Met door: zij verklaarden door den mond hunner gezanten. Met in: Iemand in den mond loopen, van zelf ontmoeten, zonder gezocht te worden. Hij is los - stout in den mond, hij spreekt onbedachte en stoute taal. Hij uit maar alles, wat hem in den mond komt.
| |
| |
Hij gaf hem het woord in den mond. De geenen, die der Hartoghinne dit vertoogh in den mondt gegeeven hadden. Hooft. Iets dikwijls in den mond hebben, er dikwijls van spreeken. Van eenen snorker en zwetser zegt men: hij heeft veel in den mond, maar weinig in het hart, ook in de daad. Mijn lof blijft in elx mont naemhaftigh en onsterfelijk. Vond. Dat zal u niet in den mond vallen, zonder moeite, zult gij dit uw bestaan niet verwerven. Die zaak is hem in den mond bestorven, hij spreekt er altijd van. Gelijk hem de Godsdienst in den mond bestorven. Hooft: Ik drong er op aan, dat de bewoording van onder malkanderen te spreeken met lofzangen, enz. in den mond hebbe, te kennen geve. M.L. Met met: met eenen onbeschaamden mont spreken. Poot. Hij staat met den mond vol tanden, hij staat en kan niets zeggen. Met den mond wijd open staan, aandachtig toeluisteren; ook verzet staan. Met vollen mond iets zeggen, met alle genegenheid iets getuigen. Met naar: iemand naar den mond spreken, spreken, dat hem zeer behaagt. Iemand naar den mond zien, zoo spreken als een ander voorgaat: en allen zien naa den mondt van den Kardinaal. Hooft. Dat is naar zijnen mond, die spijs smaakt hem. Het wildtbraat was na sijnen mont. Bybelv. Met om: besturven om den mond. Hooft. Iemand honig om den mond smeren, hem vleijen. Met op: iemand op den mond slaan. Hij moest zich op den mond kloppen, hij moest, voor het geregt, zijne eigene getuigenissen
logenstraffen. Dat vrouwmensch is op den mond niet gevallen, dat kan de tong wel roeren. De hand op den mond! zwijg! Op den mond gezet zijn, lekker op het eten vallen. Met uit: iets uit iemands mond opschrijven. Gij neemt mij het woord uit den mond, zoo als gij daar spreekt, zoude ik zoo aanstonds ook gesproken hebben. Juffer uit den mondspelen, vrij uitspreken. Dat viel mij uit den mond, ik zeide dat onbedachtzaam. zij spreken niet uit eenen mond, zij spreken elkander tegen. Men noemt dit ook: uit twee monden spreken. Iemand het brood uit den mond nemen - stooten, hem in de nering onderkruipen. Uit zijnen mond besparen, niet opeten, voor eenen anderen tijd bewaren. Van hier het spreekw. dat men spaart uit den mond is voor de kat of den hond. Met voor: iemand voor den mond zoenen - kussen. En kust uw' meester voor den mond. De Deck.
| |
| |
Voor den mond zorgen, voor mondbehoeften. Wat goeds voor den mond hebben, lekkere spijs eten Hij neemt geen blad voor den mond - hij laat geene spinnewebben voor den mond wassen, hij heeft veel snaps. Dat gaat uwen mond voorbij, gij spitst u er te vergeefs op. Verders wordt mond, oneigenlijk, genomen voor eenen persoon, die, in plaats van anderen, spreekt: den mond des Heeren vragen was, oudtijds, de Profeten raadplegen. Eertijts waren de Priesters Godts mont. Nyloe. Poot noemt Mozes den Mont der wetten. Zoo heet een openlijk bidder tot God de mond der gemeente. Voor hongerige personen: ik moet voor twintig monden zorgen. In het gemeen voor menschen: dit stuk, geloofd, maakt hongrige en verzande monden voor loffpraak los. M.L. Hierheen behooren de zamstell.: grootmond, lastermond, pruilmond, enz. Mond wordt ook, in den deftigen stijl, van beesten gebruikt: de Heere opende den mond der ezelinne. Bybelv. Dichters schrijven, bij persoonsverbeelding, ook anderen dingen eenen mond toe: de aarde doet haren mond op. De dageraad, met rozen om den mond. De mond des grafs, met het denkbeeld van verslinding. Nooit opende de doot haer' mont zoo ijslijk. Poot. Hierheen behoort: de morgenstond heeft goud in den mond. Zie goud. Om eenige gelijkheid worden eenige openingen ook met dien naam benoemd. Als de mond van eene rivier, de plaats, waar zij zich in een grooter water ontlast: de breede Nijl, die door zeven
monden, enz. Poot. Vele onzer steden en plaatsen, die aan den ingang en uitloop der rivieren gelegen zijn, werden eertijds met dit woord mond, mund, als derzelver uitgang, zamengevoegd; als ijsselmonde, aan het begin van den ijssel - roermonde, roermund aan den mond van de roer - dendermonde, aan dien van de rivier de dender. Dit mond, of monde, munde, verandert bij ons ook, in mude, muide, of muiden in den angelsaksischen trant, alwaar de n gemist wordt, als in ons Muiden, de mond van de vecht - Arnemuiden de mond van de Arne enz. Van eene haven: een bekwame haven, en is deszelfs mond hooftsgewijze zeewaarts uitgezet. Bogaart. Van een stuk geschut: te reukeloos verdedigt door 't grof geschut en zijn metaelen mont. Moon. Zoo spreekt men van den mond eener spelonk - eens puts - zaks - ovens.
| |
| |
Van den mond der maag - der baarmoeder - der blaas enz. Van hier mondelijk, mondeling. Zamenstell. mondbehoeften, mondbode, mondgat, van een blaastuig, mondgemeen, mondgemeenschap, mondgesprek, mondhout, keelkruid, mondharp, mondijzer, gebit der paarden, mondkok, mondkost, mondlijm, mondpranger, mondstuk, mondvol, mondzorg, bij Trip, enz.
Mond, in opper- en nederduitschland, sedert Kero, mund, deen. en zw. mund, bij Ulphil. munths, ijsl. mun, angels. mud, eng. mouth. Het stamt, zeker, van een oud woord manen, munen af, dat, met maden, maaijen, afsnijden, eenen oorsprong heeft. Deze beteekenis wordt, door het lat. mandere, eten, bijten, manducare, kaauwen, mandibula, het gebit, bevestigd, en door het ital. mangiare, fr. manger, eten, niet minder gestaafd. In het wall. heet mant de kieuwen.
|
|