[Moffelen]
MOFFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik moffelde, heb gemoffeld. Dit woord, van moffel, waarin een denkbeeld van bedekken mede ingesloten is, afgeleid, beduidt iets bedektelijk, vooral op eene bedriegelijke wijs, op eene andere plaats steken: iemand iets in de handen moffelen. In het gemeene leven zegt men: iets wegmoffelen. Vooral gebruikt men het van bedriegelijk kaartspelen: gij moffelt: ik scheid er uit. Van hier moffelaar, moffelaarster, moffeling. To muffle heet, bij de Engelschen, het aangezigt bedekken, zich vermommen. Zamenstell.: wegmoffelen.