[Mof]
MOF, z.n., vr., der, of van de mof; meerv. moffen. Verkleinw. mofje. Bontwerk, waarin men de handen steekt, om die warm te houden. Het verkleinw. drukt gemeenelijk uit een bekleedsel, hetwelk vrouwen om de armen dragen.
Het woord behoort, waarschijnelijk, tot eenen oorsprong met mouw, als hebbende, ten naaste bij, het denkbeeld van eene holligheid, die tot bedekking dient.