[Mof]
MOF, z.n., m., des mofs, of van den mof; meerv. moffen. Een scheldnaam, aan westfaalsche grasmaaijers gegeven. Misschien, wegens den muffen stank, die zich van die lieden verspreidt. Vrouwel. moffin. Zamenstell.: moffenland, moffenspraak. Mof is ook een naam van een zeker zangvogeltje, eenen groenling.