[Moeder]
MOEDER, z.n., vr., der, of van de moeder; zonder meerv. Bezinksel, anders moer: costelijcke wijnen, die op haere moeder uitgesuivert sijn. Zekere vertal. van den Byb. Oneig.: dat het met hem op een' verradersse moeder laage. Hooft. Nog zegt men: dat ligt op eene kwade moer, daarvan zal niet veel goeds komen - dat voorspelt niet veel goeds. Zie moer.