[Moeder]
MOEDER, z.n., vr., der, of van de moeder; meerv. moeders. Het woord behelst, in het algemeen, het denkbeeld van eene holle ruimte in zich, bijzonder om iets te omvatten, dat daarin behoort. In het hoogd. wordt het op meer dingen toegepast; bij ons verstaan wij, daardoor, die ingeslotene plaats in den buik van menschen en dieren, waarin de levende vrucht, van de ontvanging af tot de geboorte toe, gevoed, ontwikkeld en gevormd wordt; anders baarmoeder, lijfmoeder. Zamenstell.: moederkoek, moederkruid, moedervlies. Door onkunde, noemt men ook alle opgeblazenheid en opstijging bij het vrouwelijke geslacht moeder, of moer: zij heeft de moer. Zij heeft eene opstijging der moeder. Dit zelfde woord, doch in moer ingetrokken, meerv. moeren, hebbende datzelfde denkbeeld van eene ruimte, waarin iets sluit, gebruiken wij ook nog voor eene bus, waarin de spil van eene schroef loopt: de moer van de spil is gebroken. Zeer sierlijk zegt Hervey, in zijne Overz., van de oogappels: deze kleene bollen loopen in de netste moeren. Velen nemen dit woord wel als eene