[Moeden]
MOEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik moedde, heb gemoed. Een oud woord, waarvoor wij, thands, gebruiken moedigen, van moed. Het deelw. is nog overig: hij is wel gemoed. Voor moeden, in eene andere beteekenis, zeggen wij moeijen. Eindelijk, van moeden, in den zin van in het gemoed overwegen, hebben wij nog het zameng. vermoeden.