Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
noodige kragten beroofd: ik ben moede van het gaan. Dit zij wel te onderscheiden van: ik ben het gaan moede; waarvan aanstonds nader. Het drooge moede hart verstikt van pijn en dorst. Poot. Iemand om eene zaak moede maken, hem daarom kwellen. Oneig., door herhaald genot geene neiging tot iets hebbende; waar de persoon of zaak in den vierden naamval staat: hij is zijne vrouw reeds moede. Men vindt ook den tweeden naamval: ick ben des berouwens moede geworden. Bybelv. Verdrietig: iemand het leven moede maken. Door herhaalde handeling traag zijnde: ik ben het gaan moede. Hij werd het geven moede. Weigerachtig: die nooit moede van wel te doen. L. Trip. Van zingen noch van spelen moê. Vond. Van hier moedheid, vermoeidheid, bij Kil. Het stamt of van moeite af, of het heeft, met mat, eenen oorsprong. |
|