[Miszeggen]
MISZEGGEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en zeggen: ik miszeide, heb miszegd. Zich kwalijk uitdrukken: zij miszeide daaraan niet. Geen goed zeggen, lasteren; waar de persoon, van wien men iets nadeeligs zegt, in den derden naamval komt: gevaarlijk is den grooten te miszeggen. Hooft. Van hier miszegging. Rodenb.