[Miszaken]
MISZAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en zaken, dat, buiten zamenst., niet voorkomt: ik miszaakte, heb miszaakt. Ontkennen, dat er iemand tegenwoordig is: zij miszaakten den dief. Eene zaak ontkennen: ende als zij 't alle missaekten. Bybelv. Van hier miszaker, miszaking.