[Misvallen]
MISVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. mis en vallen. Scheidb.: ik viel mis, ben misgevallen. Eigenlijk in het vallen missen. Figurel., het lot niet treffen: wij hebben geloot, en ik ben mis gevallen. Ook niet wel uitvallen, kwalijk gelukken. Onscheidb.: ik misviel, ben misvallen. Niet wel behagen, kwalijk gevallen: wat in 't aenschijn van Diane haer misvalt. Vond. Te vroeg bevallen, eene miskraam hebben: gelijck een vrouwe die barende door Juno zeer groote pijne moet lijden, ja sterven of misvallen te zomtijden. Van Mander.